Made In Heaven
-------------------------------------------------------------------------------------------------
Hardhandig word ik op de koude vloer
gegooid, waarna de deur met een luide knal wordt dichtgeslagen en in het slot valt.
Een zucht verlaat mijn uitgedroogde lippen en ik strijk voorzichtig wat eenzame
verdwaalde plukken haar achter mijn oor. Ik neem de kamer in mij op, en direct
kom ik tot de conclusie dat er weinig is om in me op te nemen. De ruimte is
leeg, zonder meubilair, en de muren, de grond en het plafond hebben allemaal
dezelfde effen kleur. Een rilling trekt over mijn ruggengraat naar beneden
terwijl ik het onaangename gevoel in mijn onderbuik probeer te verdringen. Het
is zo kaal, zo eenzaam…
Ik laat mijn hoofd in
mijn nek rollen en staar afwezig voor me uit naar het plafond, waarna ik deze
grondig bestudeer op oneffenheden, stof en vuil. Zodra geen van deze drie te
bekennen valt (de hele ruimte lijkt zowaar smetteloos) slaak ik alweer een
zucht, om vervolgens mijn hoofd voorover tussen mijn knieën te laten vallen.
Met de gewrichtskommen van mijn knieën klem ik mijn slapen vast terwijl een
luide snik mijn mond verlaat. Mijn handen grijpen naar mijn enkels, waarna ik
mijn nagels in mijn vel druk als poging om mezelf tot rust te manen.
Wanneer, nadat ik een
tijdje in deze positie heb gezeten, een geluid van een losschietend slot tot
mij binnendringt laat ik direct mijn enkels los en sla ik mijn vleugels ter
bescherming voor me. Voorzichtig, bang om elk moment gepijnigd te kunnen
worden, gluur ik over de rand van de witte veren om voor mij een stevig
gebouwde man te zien. Hij heeft een donkergetinte huid en is gekleed in een
spierwit pak. Zijn vleugels steken ver buiten de contouren van zijn lichaam,
waardoor hij nog groter en breder lijkt en nog intimiderender overkomt.
“Angelina Christina
Aimée Wood.” Een diepe stem laat me uit mijn staarsessie ontwaken, en zodra ik
verward om me heen kijk, op zoek naar de eigenaar van die stem, schraapt de man
voor mij zijn keel, om vervolgens zijn verhaal te vervolgen. “Wij moeten u
melden dat men u verzoekt om uzelf klaar te maken. U wordt verwacht in de
rechtszaal, waarnaartoe u over enkele ogenblikken door mijn collegae naartoe
zal worden gebracht. Daar besluit men of uw verblijf in het Hemelrijk nog lang
stand zal houden.”
Mijn adem stokt, en
mijn hart lijkt een slag over te slaan. Ondanks dat ik wist wat er zou
gebeuren, komt de waarheid als een pijnlijke klap aan. De manier waarop de man
naar me kijkt zegt al genoeg; een blik vol walging en verachting is het enige
wat hij mij gunt als hij de deur opent en weg loopt, mij achterlatend in tranen
en angst.
Ik trek mijn knieën
hoog op en klem mijn hoofd vast tussen mijn knieën terwijl gesmoorde snikken en
verborgen tranen mijn lichaam verlaten. De woorden lijken niet bij me binnen te
dringen, alsof ik een geluidsdichte muur om me heen heb gebouwd, maar toch
biggelen de tranen over mijn wangen en proef ik de zoete smaak van tranen als
ze op mijn opgedroogde lippen vastlopen. Mijn schouders schokken en bij elke
uitademing trilt mijn lichaam mee met de lucht. Voorzichtig streel ik de natte
vlekken op mijn witte gewaad terwijl ik een aantal keer snuf.
De deur wordt weer
geopend en ik veeg ruw met de rug van mijn hand de laatste tranen van mijn
wangen.
“Ik hoop dat u uzelf
heeft klaargemaakt… al ziet dat er niet zo uit…”
Ik kijk op van mijn
knieën en vernauw mijn ogen terwijl ik de man minachtend aankijk. Hij heeft een
lichtgetinte huidskleur en zijn lichtblonde haar zit in een perfecte schuine
scheiding. Er verschijnen al kleine rimpels bij zijn ogen, zijn irissen zijn
dof van kleur en priemen in mijn richting. Moeizaam duw ik mezelf overeind met
behulp van de muur, strijk ik mijn gewaad glad en haal mijn vingers door mijn
klitterige haar. Even voel ik aan mijn lip, en als ik mijn vinger terugtrek
bezichtig ik de cadmiumrode vloeistof. Bloed.
De Engel houdt de
deur voor me open, wacht tot ik zijn voorbeeld heb gevolgd en loopt dan voor me
uit, door hallen, door deuren, langs cellen en langs zwaarbewaakte uitgangen,
richting de rechtszaal. Voor een grote grijze deur houden we stand, en een
gemompeld excuus verlaat mijn lippen als ik per ongeluk tegen de Engel op bots.
De Engel werpt echter alleen een gefrustreerde blik naar achteren, waarna hij
het klepje boven het paneel openklapt, een code invoert, aan het rad van de
deur draait om deze te openen en hem, nadat ik naar binnen word geduwd, te
sluiten. Ik bevind me in een korte hal waarin bijna geen licht is. Voor me zijn
er twee grijze deuren die leiden naar de rechtszaal. Ik voel nog een laatste
keer aan mijn onderlip, haal nog een laatste keer mijn vingers door mijn haren
en strijk nog een laatste keer mijn witte gewaad glad. Ik adem diep in en uit
en loop langzaam, behoedzaam, naar de twee grote deuren terwijl ik mijn ogen
gesloten houd. Zodra ik recht voor de deuren sta open ik mijn ogen, en de
deuren gaan automatisch open.
Alle mensen kijken
naar me, wijzen naar me, fluisteren tegen elkaar over de verschrikkelijke
dingen die ik gedaan heb, nog zal doen als ik in het Hemelrijk blijf. Ik loop
tussen ze door, probeer geen oogcontact te maken terwijl ik traptrede na
traptrede gedwongen afloop, alsof dit een straf is om te beginnen, zodat ik de
pijn en kwelling op kan bouwen totdat ik veroordeeld word en mijn zware straf
tegemoet ga.
Met elke stap die ik
zet voel ik de moed dieper in mijn voeten zakken, wegvloeien uit mijn lichaam
om via mijn tenen in de wolken te trekken. Met de grootste moeite til ik mijn
voeten op om ze daarna weer op de grond te plaatsen. Ik kan niet meer, ik wil
niet meer. De drang om voort te bewegen is uit mijn lichaam verdwenen, en elke
blik die op me geworpen wordt, elk woord dat er over me gezegd wordt, elke
vinger die priemend in mijn richting wijst… alles is een extra hinderlaag die
ik moet zien te passeren.
Langzaam slenter ik
langs de Stemmers die me allemaal strak aanstaren, bevooroordeeld door de
verhalen van de Wakers, en onwillekeurig proef ik de ijzersmaak van het bloed
uit mijn onderlip, voel ik de aanwezigheid ervan duidelijker.
Stap voor stap wandel
ik mijn straf tegemoet. Ik had nooit gedacht dat ik mezelf naar mijn einde zou
leiden… dat ik langs mijn moeder en zusje zou wandelen en mijn oogleden stevig
op elkaar zou drukken om de tranen tegen te houden… dat ik mijn moeder smekend
om vergiffenis aan zou kijken en dat zij haar gezicht van me weg zou draaien,
dat ze me af zou wijzen… dat ze me af zou wijzen voor iets waarvan zij gelooft
dat ik het heb gedaan…
Zwijgend neem ik
plaats in het Sprekershok, waarna de machtigste Stemmer opstaat om iedereen tot
stilte te manen. Ze hebben een soort bewondering voor hem, die ze tonen door te
doen wat hij wil zonder dat hij het hoeft te vragen, dat ze bevelen opvolgen
zonder dat hij ze op hoeft te geven.
“Angelina Christina
Aimée Wood, u wordt beschuldigd voor het plegen van verraad jegens de Engelen
en onze almachtige God. Wat heeft u hierop te zeggen?”
“Bezit ik het recht
om te vragen over welk soort verraad we het hier hebben, Edelachtbare?”
“Uit onze bronnen
hebben wij vernomen dat u de Heilige Bokaal naar de verschrikking van ieder,
Engel doch mens, en onze aartsvijand, Satan, heeft gebracht.”
Een luid geroezemoes
vult de zaal, als een kakafonie die op een laag geluidsniveau wordt afgespeeld,
en een aantal vrouwen slaan geschrokken hun hand voor hun mond zodat de kreet
wordt gesmoord.
“Bezit ik het recht
om te vragen wat de bewijzen hiervoor zijn, Edelachtbare?”
“We hebben de nodige
informatie ontvangen van onze gebroeder Gabriël Daniël McFly. Aangezien hij en
u in een uiterst intieme relatie waren heeft de heer McFly ons vermeld dat u al
uw geheimen aan hem heeft toevertrouwd. Zo ook dat u zelf heeft toegegeven dat
u de Heilige Bokaal gestolen heeft en aan Satan hebt verkocht in ruil voor het
Eeuwige Leven.”
Mijn mond voelt droog
aan en de brok in mijn keel blokkeert mijn luchtweg. Ik dacht dat hij van me
hield… Tranen vestigen zich achter mijn ogen en verwoed probeer ik ze weg te
knipperen. “Hee- heeft u dan niet van uw Spionnen ontvangen dat ik niet een
Engel zoals dat ben?” Mijn stem trilt en de wanhoop en tranen druipen van de
woorden.
Hij fronst zijn
wenkbrauwen en laat ongeloofwaardigheid uitstralen. “Dat u niet een Engel zoals
dat bent? Mevrouw Wood, we hebben bewijs dat u wél een Engel zoals dat bent.
Als u uw woorden kiest, kies ze dan met verstand.”
Iedereen is verstomd,
gefluisterde gesprekken vallen stil en allen kijken met grootse bewondering
naar de man.
“Heeft u nog nuttige
vragen die u zou willen stellen voordat we gaan stemmen, mevrouw Wood?”
Ik knik. “Waar is
Gabriël Daniël McFly? Ik heb hem namelijk twee weken geleden gesproken, en ik
zou graag de waarheid van hem willen horen…” Mijn stem sterft weg in de
geluiden van de gesprekken, verrukte kreten en ingehouden ademteugen.
“Gabriël Daniël
McFly! Betreed de zaal!”
De twee grote deuren
aan de andere kant van de zaal openen, en Daniel loopt rustig de trappen af,
mij geen blik waardig gunnend.
“Is het de waarheid
dat Angelina Christina Aimée Wood de Engelen heeft verraden aan het Duivelsrijk?”
“Ja, mijn
Edelachtbare.”
Ongelovig staar ik
naar hem, naar zijn prachtige gekrulde bruine haren, zijn bladgroene ogen… Ik
dacht dat hij van me hield…
“Dit zijn absolute
leugens! Ik ken mezelf beter dan ieder ander in deze hele zaal, en ik zweer op
God-“
“Dúrf het niet om God
hierbij te betrekken! Ik wil dat u ophoudt met het uitkramen van onzin en ik
wil dat de Stemming begint.” Hij snuift afkeurend en gaat in stilte weer zitten
op de zetel waaruit hij daarnet met een rood gezicht is opgesprongen, en
Daniël, die naast hem staat, staart me aan met een gevoelloze blik, alsof geen
één cel in zijn lichaam mededogen toont.
“Schuldig!” Links
begint de eerste stemmer, het verst afzittende van de machtigste Stemmer,
waarna de anderen zijn voorbeeld volgen. Alle tien spreken ze hetzelfde woord
uit, schreeuwen ze om een pijnlijke straf. Dan is het de beurt aan de tien
Rechterhanden van de machtigste Stemmer.
“Schuldig!”
“Schuldig!”
“Onschuldig!”
Verbaasd knipper ik
met mijn ogen, niet zeker of dat woord echt uitgesproken is of niet. Mijn blik
volgt het geluid en komt uit bij een jong-uitziende vrouw. Vuurrode gekrulde
lokken steken onder haar zwarte hoed uit, en haar zwarte gewaad accentueer haar
zandloperfiguur.
“Ongeldige stem!”
Vuur flikkert in haar
ogen als ze de oudere man een vernietigende blik toewerpt, maar ze brengt geen
woord tegen hem in en gaat zitten.
“We gaan verder!”
Na de ongeldig-verklaarde
dertiende stem is de zaal geluidloos, in de ban van een betovering gecreëerd
door macht. Hij is allesbeslissend, en hij zal alles eraan doen om mij een zo
zwaar mogelijke straf te geven.
“Schuldig!”
Elke stem brengt me
dichter bij mijn noodlot.
“Schuldig!”
Elke stem brengt me
dichter bij de diepte.
“Schuldig!”
De zwaarste straf.
“Schuldig!”
Is gestuurd worden
naar het Aarderijk.
“Schuldig!”
Weer een stap
richting het onheil.
“Schuldig!”
Weer een stap bij het
Hemelrijk, mijn thuis, vandaan.
“Schuldig!”
De één-na-laatste
stap voordat ik in de duisternis val. Nog één stap, een allesbeslissende stap,
die alles van me weg zal nemen. Mijn familie, mijn thuis, mijn leven. Slechts
één woord kan alles veranderen…
“Schuldig!”
Wanneer de
eenentwintigste stem is uitgesproken, vallen één voor één, laag voor laag,
witte veren rondom me op de grond, waarna ze na een ogenblik in het wolkendek
verdwijnen. Hulpeloos kijk ik de zaal rond, speur ik met mijn ogen de gezichten
af, op zoek naar die ene persoon, maar als onze blikken elkaar kruisen, wendt
ze direct haar gezicht af. Toch is die beweging te langzaam uitgevoerd, en zie
ik blinkende tranen die over haar wangen biggelen. Een zucht verlaat mijn
lippen, en een onweerstaanbare drang om mijn tranen hun vrijheid te geven is
als een vuur dat aanwakkert. Ik knipper een aantal keren, en een eenzame traan
ontsnapt uit mijn ooghoek, om daarna in al zijn eenzaamheid over mijn wang naar
beneden te rollen.
Ik voel me zwak, ik ben zwak, en een onwillekeurige schaamte
daarvoor laat me mijn blik op mijn voeten richten. Ik probeer tevergeefs de
brok in mijn keel weg te slikken en mijn tranen binnen te houden als de laatste
veren van mijn vleugels in de wolken oplossen.
“Heeft u nog een
laatste woord te zeggen?”
Ik bijt op mijn
onderlip, proef de ijzersmaak en voel de vloeistof. Als ik mijn mond open om
een hap adem te nemen verlaat een luide snik mijn lippen, waarna een onmerkbare
hoofdschudding volgt.
“Dan verklaar ik
Angelina Christina Aimée Wood nu officieel tot betreedster van het Aarderijk.
Moge u gaan, en nooit meer terug keren.”
-------------------------------------------------------------------------------------------------
-------------------------------------------------------------------------------------------------
II
Twee weken geleden
“Angelina Christina Aimée Wood…”
Gelijk schiet ik
rechtovereind, waarna ik de donkergetinte Engel in de deuropening hoopvol
aanstaar.
“Er is iemand die u
wil bezoeken.”
Ik laat mijn achterhoofd
tegen de muur achter mij leunen, en ik verbijt de stekende pijn van de
schietende flits als deze door mijn blikveld raast. Ik grijp naar mijn slapen
en krimp ineen bij de pijnscheuten die mijn hele lichaam lijken te vernielen.
“W-wie is het?” Pijn,
pijn, pijn. Negeer het, negeer het, negeer het.
“Gabriël Daniël
McFly.”
Mijn pupillen
verwijden zich, en ongelovig schud ik angstig mijn hoofd. Niet hij, niet hij, niet hij.
“Meneer McFly, komt u
gerust binnen. Ik laat u tweeën wel even alleen.” Een zwakke glimlach speelt
rond zijn lippen als hij de duistere gestalte in de deuropening te binnen laat
treden, waarna hij de ruimte verlaat en de deur achter zich sluit.
“D-Daniël?” Pas
wanneer mijn stemgeluid mijn gehoorgangen binnendringt realiseer ik me dat ik
wanhoop en verlangen door mijn woorden heb geweven als vissersdraad; doorzichtbaar,
maar glanzend in het zonlicht.
“Aimée.”
Mijn vingers krullen
zich om de zoom van mijn witte gewaad, een verwoede poging doende om een
glimlach te voorkomen. Zijn stem betovert me, mijn naam is de toverspreuk, één
die hij met zoveel emotie uitspreekt dat mijn adem stokt en mijn hart sneller
begint te kloppen. “Waarom ben je gekomen?”
Hij staat vlak voor
me, en de vreemde emotie die in zijn irissen huist bezorgt me kippenvel. Een
zucht verlaat zijn lippen, en hij laat zich tegen de muur omlaag zakken, zodat
hij naast me op de vloer kan gaan zitten. Onwillekeurig nestel ik me tegen hem
aan, zodat we in de positie zitten waarin we vroeger altijd zaten, en hij slaat
zijn rechterarm om mijn schouder om me stevig tegen zich aan te drukken.
“Ik ben hier gekomen
om je wat te vertellen…”
Ik sluit mijn ogen en
knik tegen zijn borst, wetende dat hij mijn actie doorheeft. Hij schraapt zijn
keel en kijkt me liefkozend aan terwijl hij met zijn vingers door mijn haren
strijkt.
“Weet je waarom je
hiernaartoe bent gebracht?”
Ik creëer een kleine
afstand tussen ons, zodat ik zijn gezicht kan bezichtigen. Een frons is op zijn
voorhoofd verschenen, zijn voortanden hebben ondiepe afdrukken achtergelaten op
zijn onderlip, en zijn ogen flitsen door de ruimte, mijn blik ontwijkend. Een
onbekend gevoel kriebelt in mijn onderbuik, en behoedzaam schud ik mijn hoofd.
“Ze zeggen dat je
verraad aan de Engelen hebt gepleegd…”
Woest schud ik mijn
hoofd, waarna ik zijn arm van mijn schouder afschud en met een ruk opsta en
door de kamer begin te ijsberen.
“Hoe weet je dat,
Daniël? Wat hebben ze je nog meer wijsgemaakt?” Het gevoel kriebelt terwijl het
zich een weg door mijn lichaam knaagt.
“Ik- alsjeblieft,
Aimée. Laat het me uitleggen…” Een gekwelde blik vult zijn ogen, en ik weet, ik
weet, ik weet dat er iets niet goed
is, maar ik onderdruk het gevoel. Ik onderdruk het knagende gevoel dat mijn
binnenste aan stukken scheurt met zijn vlijmscherpe tanden. Mijn hart, mijn
hart, mijn hart wil dat ik hem vertrouw, maar mijn armen voeren automatisch de
beweging uit die ze van mijn gedachten bevolen krijgen, en slaan Daniël ruw weg
wanneer hij mijn hand probeert vast te grijpen.
“Aimée, alsjeblieft.
Kalmeer, doe rustig-“
“Ik doe niet rustig,
oké? Ik zit hier opgesloten, Daniël! Ik heb niets gedaan, ik zweer het je!” Alsof
ik van porselein ben gemaakt, zo kwetsbaar dat ik elk moment in duizenden
stukken zou kunnen breken, zo teder streelt hij mijn wang met de rug van zijn
hand wanneer hij een verdwaalde lok achter mijn oor strijkt.
“Lieverd… ik geloof
je…” Met zijn duim veegt hij een traan van mijn wang en drukt hij een kus op
mijn kruin, waarna hij me stevig vasthoudt, alsof hij bang is dat ik hem zal
verlaten als hij me loslaat.
“M-maar Daniël… hoe
kan ik jou geloven als- als… als je
tegen me liegt?” Mijn stem slaat over aan het einde van de zin, en door mijn
waterige ogen heen zie ik de gepijnigde, in elkaar gedoken houding van Daniël.
“Aimée… ik- ik… het
spijt me zo ontzettend erg… ik- ik zou willen dat ik het je kon vertellen…” Een
traan biggelt over zijn wang naar beneden, en hij neemt niet eens de moeite om
hem weg te vegen. Zijn handen beginnen te trillen, en langzaam zakt hij door
zijn knieën, terwijl zijn lichaam stuiptrekkingen begint te maken.
“Daniël?” De woede is
uit mijn stem verdwenen, als sneeuw onder een bloedhete zon, en is herplaatst
voor bezorgdheid.
“D-Daniël? Daniël!”
Er is een einde
gekomen aan de stuiptrekkingen, en zijn lichaam ligt roerloos op de grond. Ik
sla mijn hand voor mijn mond en zak door mijn knieën bij hem neer. Voor een
moment lijkt de wereld bevroren, de tijd stilgezet, mijn ademhaling gestopt,
mijn hart gepauzeerd, en dan komt de realiteit op me af als een kanonskogel.
Dichtbij, dichtbij, te dichtbij.
Ik sluit mijn ogen en
probeer het beeld van mijn netvlies af te rukken, maar het lijkt alsof het erop
is gebrand.
Zwart, zwart, zwarte
ogen met een bloed, bloed, bloedrode gloed.
Zijn huid, huid, huid
is flinterdun en bloed, bloed, bloed wordt door zijn duidelijk zichtbare aderen
weg, weg, weggepompt.
Wit, wit, witte veren
liggen verspreid over de grond en bot, bot, botten steken scherp uit zijn
schouders.
Puzzel, puzzel,
puzzelstukjes vallen op zijn plaats en pijn, pijn, pijnscheuten schieten door
mijn borstkas.
“J-j-jij… j-jij
d-duivels scheps-s-sel… i-ik had je n-nooit moeten ver-vertrouwen…”
Hij keert, keert,
keert zijn hoofd naar me toe en doodt, doodt, doodt me met zijn ogen.
“Jij weet niet waarom
ik dit gedaan heb.” Hij slist, slist, slist en zijn tong, tong, tong is puntig
en steekt, steekt, steekt uit zijn mond.
“V-vertel het me
dan!”
Zijn blik is leeg,
leeg, leeg.
“Daniël, vertel het
me dan! Ik- ik haat je! Ik haat je, ik haat je, ik haat je!”
Zijn blik, blik, blik
verandert. Hij kijkt, kijkt, kijkt me niet meer angstaanjagend aan, maar er
rolt, rolt, rollen tranen over zijn wangen. Zijn oog, oog, ogen veranderen weer
naar bladgroen en de wit, wit, witte vleugels groeien terug.
“Aimée… ik- ik had
een reden…”
-------------------------------------------------------------------------------------------------
III
Daar loopt hij, een doodgewone
stadsjongen die door het lot voorbestemd is om zoals elke ochtend zijn
dagelijkse wandeling door de drukke straten van Londen, de hoofdstad van het
Angelsaksische koninkrijk, te maken. Terwijl hij nietsvermoedend langs de hoge
gebouwen loopt, heeft niemand in het Aarderijk door wat er boven hen allen aan
de gang is, aangezien dit ook alleen de zaken van de Engelen zijn. In rustig
tempo, zonder ook maar enige haast, wandelt hij voorbij de torenhoge
flatgebouwen, niet eens nadenkend over het feit dat er misschien ooit, als er
echt Engelen zouden bestaan, een Hemels wonder het Aarderijk zou kunnen
naderen, om deze verplicht te betreden nadat ze tot deze straf veroordeeld is.
Een Hemels wonder: prachtig als de frisse, blauwe zomerlucht (het feit
achterwege latend dat in het regenachtige Londen de lucht bijna nooit wolkeloos
is), vallend als een neerstortend vliegtuig (het feit achterwege latend dat
vliegtuigen alleen voor mannen aantrekkelijk en elegant zijn, terwijl Engelen
zelfs voor een grassprietje buitengewoon adembenemend zijn vanwege hun Hemelse
afkomst. Laten we het er maar gewoon op houden dat ze viel zoals alleen een
Engel dat kan doen).
In slakkentempo passeert de jongen het
één na laatste flatgebouw om daar het vallende meisje op te merken. Geschokt
versnelt hij zijn pas terwijl zijn ogen gefixeerd zijn op het lichaam dat het
aardoppervlak nadert. Ze valt snel, maar net langzaam genoeg om in de armen van
onze menselijke superheld te vallen. Vertwijfeld kijkt hij naar het enorme
flatgebouw dat boven hem uittorent en verwacht het ergste.
Het meisje dat in zijn armen ligt lijkt
echter in een droomloze slaap verdronken te zijn en blijft zo rustig en zacht
als de vleugel van een Engel daar liggen. Hij buigt voorzichtig zijn hoofd over
het hare en bestudeert haar wonderschone gezicht. Langzaam en teder, nauwelijks
haar sneeuwwitte huid rakend, streelt hij haar. Zacht als zijde en glad als het
achterwerk van een pasgeboren baby’tje (voor, in hoeverre, hij die ooit heeft
aangeraakt). Haar oogleden verbergen de wonderlijke hemelsblauwe irissen, haar
lippen zijn perfect gevormd en hebben die fantastische kleur die balanceert
tussen rood en roze waar hij zo dol op is omdat ze hem aan zijn lievelingsfruit
doet denken, en haar haren, die als een waterval van gesmolten chocolade naar
beneden donderen, ontnemen hem zijn adem en doen hem denken aan de zachte vacht
van zijn zwart-gekleurde labrador (het feit achterwege latend dat normaliter de
vacht enorm modderig en een behoorlijk stuk korter is).
Voorzichtig, nog steeds zijn adem
binnenhoudend, strijkt hij een lok van haar tussen ebbenhout- en kastanjebruin
variërende haren achter haar oor, om vervolgens vertederd toe te kijken hoe
zijn vingers haar gezicht strelen. Hij lijkt verblind te zijn door haar
schoonheid, op de negende wolk waar contact met het Aarderijk moeilijk te
verkrijgen is, want als het o zo vertrouwde “Demons” van Imagine Dragons uit
zijn mobiel schalt duurt het een aantal ogenblikken tot hij zich realiseert dat
het de beltoon van zijn telefoon is, in plaats van de achtergrondmuziek in een
filmscène van zijn leven.
Onhandig wurmt hij met zijn vingers in
zijn broekzak om het brok elektronica uiteindelijk tegen zijn oor te plaatsen
zonder het meisje in zijn armen op de grond te laten denderen.
“Hallo, met wie spreek ik?”
“James! Waar ben je?”
“Oh, hè, Annastacia…” Vluchtig werpt
hij een blik op het beeldschone meisje in zijn armen. “Ik rijd nu net door een
tunnel… de verbinding valt weg… Ann? Ben je daar n-” Zo snel mogelijk drukt hij
op het rode telefoontje op het scherm van zijn iPhone, waarna hij vertwijfeld
voor zich uitstaart terwijl hij zijn mobiel weer in zijn zak murwt. Zonder ook
maar een sprankje spijt denkt hij terug aan zijn leugentje. Ach… het was maar
één van de vele meiden die hij in een café ergens in het centrum had ontmoet.
Een afspraak afzeggen met een meisje dat je nauwelijks kent is niet schandalig,
toch? En misschien komt ze er wel niet eens achter…
Met zijn gezicht vertrokken in een
grimas bedenkt hij zich dat ze dan wel het feit achterwege zou moeten laten dat
er geen tunnels zijn op de route van zijn woonplek naar het centrum.
Die gedachte schudt hij direct van zich
af, waarna hij zijn blik vestigt op het Hemelse wonder dat in zijn armen rust,
om haar vervolgens op de met kauwgom besmeurde straat te leggen en verwoed aan
haar schouders te schudden.
“Kom op…” Tevergeefs probeert hij de
EHBO-cursussen van zijn vroege jeugdjaren te herinneren, maar gezien het feit
dat hij niet goed heeft opgelet heeft hij er niet veel van meegekregen. Niet
veel is gelukkig genoeg wel een beetje, dus verplaatst hij zijn hand naar haar
buik en draait hij zijn hoofd om te kijken of zijn hand tezamen met haar buik
een stijgende en dalende beweging maakt. Als na langer dan een halve minuut
blijkt dat haar buik noch zijn hand beweegt (op het nerveus en angstig trillen
van zijn hele lichaam–inclusief zijn hand–na), trekt hij geschrokken en verward
zijn hand terug.
Wat was dat alarmnummer ook al weer?
Hij probeert diep in zijn herinneringen te graven naar een antwoord of een
hint, maar vindt die niet: hij kan zich het nummer niet herinneren, zelfs niet
na een hersenkrakende gedachtensessie is hij niet verder gekomen dan de eerste
drie cijfers, al is hij ervan overtuigd dat het er tien moeten zijn. We laten
het feit eventjes achterwege dat zelfs een baby soms het correcte nummer
intoetst op het telefoonapparaat, waarna het nummer ook wordt gebeld (wat dan
weer een heleboel gedoe en problemen veroorzaakt, maar dat feit laten we ook maar
even achterwege).
Hij tilt het meisje op van de grond en
neemt haar in zijn armen, waarna hij de straat uitrent, op zoek naar de
wegwijzers die het dichtstbijzijnde ziekenhuis moeten aangeven. Of, zouden
moeten aangeven. De enige informatie die te verkrijgen valt betreft
toeristische informatie over de vestiging van de Big Ben en het Londen Eye,
maar nergens wordt ook maar een woord gerept over medische vestigingen, en
onwillekeurig vraagt hij zich af of dat wel wettelijk toegestaan is. Zonder
enige twijfel volgt hij zijn intuïtie en slaat hij linksaf en begint hij de
drukke straten van Londen te passeren, het feit achterwege latend dat zijn
richtingsgevoel niet beschouwd wordt als betrouwbaar. Wonder boven wonder
arriveert hij na zes afslagen, vier keer terugrennen en twee keer rennen door
rood bij zijn bestemming: het grote, witte gebouw dat gedecoreerd is met rode
letters, kruizen en strepen.
Gehaast duwt hij de klapdeuren open en
raapt hij al zijn energie bijeen om een laatste sprintje naar de balie te nemen.
“Mevrouw, een spoedgeval. Dit meisje is van een flatgebouw gesprongen en ademt
al een tijdje niet meer.”
Onmiddellijk duwt ze haar bureaustoel
naar achteren en grijpt naar de telefoon aan de muur. “Spoedgeval. Code Oranje,
stage Vier. Ik herhaal: spoedgeval. Code Oranje, stage Vier.”
Voor zijn gevoel een seconde na ze de
woorden heeft uitgesproken (het feit achterwege latend dat ook zijn gevoel voor
tijd niet wordt beschouwd als betrouwbaar), snelt vier man met een brancard de
ruimte binnen, om vervolgens het meisje in zijn armen daarop te plaatsen en weg
te voeren.
“Er overkomt haar niets ernstigs. De
doktoren zullen haar testen en op basis van de uitslagen zullen ze haar
behandelen.” De baliemedewerkster kijkt hem aan en geeft hem een knikje, die
hij wat verdwaasd beantwoordt met een vragende blik. “Eigenlijk zouden we u
moeten overhoren over wat u allemaal heeft gezien en gedaan, maar u lijkt nog
een beetje geschokt, wat ik en mijn collegae totaal begrijpen. U mag nu naar
huis gaan en uitrusten. Als er iets ernstigs of vreemds aan de hand is zullen
we u direct informeren. Zou u dan nu even uw naam en telefoonnummer op willen
schrijven?”
Zijn reactie is een klein hoofdknikje,
een actie die hij zo laat en met zo veel moeite uitvoert dat hij zich afvraagt
of het überhaupt ergens op lijkt. Met moeizame handelingen pakt hij de pen met
reclame voor een autowasserette op en pent het nummer dat hij al zo vaak op
papiertjes voor knappe meiden heeft geschreven neer, tezamen met zijn naam.
“Dank u wel, meneer. Een fijne dag nog
toegewenst.”
Langzaam, stap voor stap zich
voortbewegend, zonder zijn voeten van de grond op te tillen, sloft hij naar de
deur die hij nog geen enkele minuten geleden door was gekomen. Moedeloos laat
hij zich op het houten bankje net naast het ziekenhuis zakken en pakt zijn
mobiele telefoon uit zijn broekzak met het plan om het meisje van daarnet terug
te bellen, als hij wordt gebeld door een Onbekend Persoon.
“Hallo, met wie spreek ik?”
“Komt
het goed met haar?” Ik slik de brok in mijn keel weg, en strijk een lok van
haar kastanjebruine haren uit haar gezicht achter haar rechteroor.
“Ik weet het niet… ik heb dit nog nooit
meegemaakt…”
Ik neem een teug adem en creëer een
afstand tussen mijn boven- en onderlip met een opmerking die op het puntje van
mijn tong ligt, als ik word onderbroken door de hartmonitor. Luide, schelle
piepjes verlaten het apparaat en hoge pieken verschijnen op het lichtscherm.
Haar hartslag versnelt, voert zijn tempo nog hoger op, met het gevolg dat de
lijn op het lichtscherm van de hartmonitor steeds hoger en hoger stijgt, en
daarna als een baksteen naar beneden dondert, om daarna de klim weer te wagen.
Plotseling maakt haar borstkas
stijgende en dalende bewegingen, waarna de oxigenium via haar neussonde haar
longen binnendringt. Steeds sneller vullen de piepjes van de hartmonitor en de oxigenium-meter
mijn oorschelp, steeds sneller stijgen de pieken op het lichtscherm en steeds
sneller nemen haar longen lucht op, steeds groter worden de dosissen oxigenium
die ze inneemt, terwijl mijn adem wordt ontnomen.
De zusters om me heen snellen naar
tientallen verschillende apparaten, drukken op honderden verschillende knopjes
en schreeuwen duizenden verschillende woorden, maar het enige waarop ik me kan
concentreren is het meisje dat op de witte tafel voor mij ligt.
De oxigenium-meter begint heviger te
piepen, en het lijkt alsof haar longen elk moment kunnen imploderen.
De zusters schreeuwen luider,
angstiger, wanhopiger, en een aantal doktoren stormen via de klapdeuren binnen
en beginnen te prutsen aan de instrumenten. Uitgeprinte uitslagen van de
hartmonitor, de oxigenium-meter, de bloeddrukmeter, de bloedsuikerspiegel-meter
en de hersenactiviteit-meter worden door de ruimte heen geschreeuwd en af en
toe word ik tegen mijn schouder gestoten door rondrennende medici, maar ik voel
niets, ik merk niets. Mijn blik is een slot dat is vastgekluisterd aan haar
wonderbaarlijkheid.
Onverwachts voel ik een rilling over
mijn ruggengraat naar beneden trekken, en verbijsterd scheur ik mijn blik van
haar los om naar mijn hand die de hare vasthoudt te kijken, waarna ik mijn blik
vestig op de hartmonitor. De hoge pieken zijn van het lichtscherm verdwenen, en
een langdradige piep vult mijn gehoorgangen.
“I-is ze… is ze… d-dood?” De pijnlijke
stilte wordt verbroken, en iedereen rukt schuldgevoelig zijn hoofd los van de
instrumenten die inmiddels uitgeschakeld zijn, losgekoppeld van haar lichaam.
“I-ik weet het niet…” Verbaasd draait
ieder zijn gezicht richting Christien, die als versteend in de deuropening van
de klapdeuren staat. Misschien is het gezichtsbedrog, en komt het door de
emotie die van haar gezicht af te lezen valt, maar de vuurrode lokken van haar
van nature krullende haren lijken slap langs haar gezicht te vallen, dof van
kleur, met minder krul dan normaliter, en vele losspringende haartjes die uit
haar knot ontsnappen. Ook haar ogen zien er dof uit, en de levenslust die haar
turquoise irissen altijd laat sprankelen lijkt te zijn weggezogen door een
zwart gat in haar pupil.
“Ik weet het echt niet…”
-------------------------------------------------------------------------------------------------
IV
Acht maanden geleden
Vervuld met interesse sla ik
voorzichtig de vijfhonderdachtentwintigste pagina van het oude boek om, om
vervolgens op de vijfhonderdnegenentwintigste vergeelde lege pagina te belanden.
Ik slaak een zucht en strijk met een hand door mijn haren, waarna ik deze wreed
kapottrek als mijn vingers in de klitten bij de dode punten blijven haken.
Al sinds ik kan lezen
heb ik de verboden bibliotheek met boeken uit het Aarderijk doorgespit,
honderden boeken doorgebladerd, duizenden lege pagina’s aangetroffen. Ze
schijnen wonderschoon te zijn; verhalen over draken en jonkvrouwen, over
ridders en paarden, over de geschiedenis en de toekomst, over liefde en over
haat, maar geen van de prachtige fantasierijke teksten behoudt zijn schoonheid
zodra ze het Hemelrijk betreden. Woorden brokkelen af, letters verdwijnen in
het niets, laten geen afscheidsbrief of sporen achter, zijn weg alsof ze er
nooit geweest zijn.
Met een doffe bons
belandt het rood-gekafte boek op de negende stapel van boeken die om mij heen
gestald zijn, mij omringen als muren, een kamer waarin ik me altijd veilig en
vertrouwd zal voelen.
“Aimée?”
Zodra ik de bekende
stem hoor, duw ik mezelf recht en waad ik me een weg door de oceaan van boeken,
om na zesendertig rijen boekenkasten die dienen als wanden voor de
duizendtweehonderdenzestig loopgangen aankom bij de gesloten deur, ontgrendel
ik deze met een ingehouden glimlach. Aan de andere kant wordt de deur
opengeduwd, en zodra deze op een kier staat spring ik door de deuropening om
mijn armen om zijn nek te slaan en hem te omhelzen.
“Daniël… wat is er?”
Zijn sterke, warme
armen houden me niet vast, slaan zich niet om mijn zwakke lichaam heen om me te
beschermen, en ik trek me vragend van hem los. Wanneer hij zijn gezicht van me
afkeert pak ik hem bij zijn wangen vast, zodat hij gedwongen wordt me in mijn
ogen te kijken. Zijn lichaamstemperatuur is koud, bezorgt me kippenvel, maar ik
laat hem niet los.
“Aimée… wil je
alsjeblieft even meekomen?” Hij laat zijn arm langs de mijne bungelen, en zodra
onze handen elkaar hebben gevonden verstrengelen we onze vingers met elkaar.
Met zijn rechterhand duwt hij de deur dicht en draait deze op slot, waarna hij
me meetrekt door de gangen. Na zes links, na acht rechts, na twaalf links, na
zeven rechts, na zeventien links, om uiteindelijk aan te komen bij de achterste
hoek van de immense kamer.
Hij laat zijn hand
soepel uit die van mij glijden, bevrijdt zich uit mijn greep als lucht, en zakt
tegen de muur aan op de grond, waarna hij op de lege plek naast hem klopt als
teken dat het mijn geïmproviseerde zitplaats naast de zijne is.
“Ik moet je iets
vertellen…”
“Je kan me alles
vertellen. Dat weet je. Toch?”
Hij bijt op zijn
onderlip en knikt, starend naar een punt in de verte. Hij opent zijn mond,
klaar om iets te zeggen, en slikt het dan weer in en sluit zijn mond. Dit tafereel
herhaalt zich twee keer, waarna hij gaat verzitten en me gespannen aankijkt.
“Aimée… Ik- ik moet gaan…”
Verward kijk ik hem
aan. “Wat? Hoe bedoel je? Waarnaartoe?”
“Ik- ik had het niet
willen zeggen, maar de drang om het wel te doen was te groot en- en ik wilde je
niet zonder uitleg achterlaten, maar ik moet gaan.” Hij schudt te vaak zijn
hoofd en springt te snel overeind. “Nu. Direct. Meteen.”
“Daniël…” Ik pak zijn
hand vast, en hij bevriest. “Daniël, kijk me aan… alsjeblieft.”
“Nee, nee, Aimée. Ik,
gaan. Nu. Geen tijd te verliezen. Het spijt me…”
“Daniël…
alsjeblieft…” Mijn handen houden zijn gezicht losjes vast, hem de mogelijkheid
om weg te lopen en me te verlaten biedend.
“Aimée… ik- ik moet
echt gaan. Ik had niet moeten komen… het spijt me…”
“Daniël!” Tranen
wellen op en ik knipper verwoed om ze tegen te houden. “Daniël! Waar- waar ga
je naartoe?”
Voor een moment houdt
hij stil, en draait hij zijn hoofd zo dat hij over zijn schouder mij kan
bezichtigen. “Ik- weg. Ik zou hier niet moeten zijn–“
“Maar waarom niet,
Daniël?”
“Ik- ik… ik móét het
doen, en- en jij… zelfs het denken aan jou doet me aan mijn keuze twijfelen…
maar ik móét dit doen en- en… het spijt me zo ontzettend erg, Aimée…”
“Daniël!”
Hij luistert niet.
“Daniël!”
Hij heeft de deur geopend.
“Daniël!”
Hij is weg.
-------------------------------------------------------------------------------------------------
V
“Hallo?”
Ietwat argwanend brengt hij de telefoon naar zijn oor. “Hallo?”
Normaal gesproken zou hij zichzelf er
op een vorstelijke manier op wijzen dat zijn vocabulaire wat betreft de
categorie ‘begroetingen’ niet zo uitgebreid is, maar sinds hij het gevoel heeft
dat hij in de maling wordt genomen luistert hij aandachtig naar het geluid uit
zijn mobiel en neemt hij geen tijd om ook maar iets anders te doen. Juist op
het moment dat hij op het punt staat geagiteerd het gesprek weg te drukken
dreunt een schelle pieptoon door zijn gehoorgangen.
“Goedemorgen, spreek ik met William
Charles James Johnson?”
Wantrouwig vormt hij zijn ogen tot
spleetjes, waarna hij schichtig een korte blik op zijn omgeving werpt. “Ja…”
“Oké. Dat is dan ook weer geregeld. Ik
heb volgens mijn bronnen ontvangen dat u enkele ogenblikken geleden een meisje
het St. Maria Hospitaal heeft binnengebracht. Ik wil u verzoeken om uw weg naar
uw appartement te vervolgen en afstand te nemen van haar en alles wat met haar
in contact staat.”
Na drie kortstondige piepjes laat hij
verdwaasd langzaam zijn mobiel zakken, plaatst deze op zijn schoot en staart
nog steeds verward naar het lichtgevende scherm. Traag beweegt hij zijn
spieren, alsof de vermoeidheid hem fataal is geworden en hij zijn laatste
restje energie bijeen moet schrapen om ook maar de geringste actie te
voltooien. De arme stakker heeft de vreemdste ochtend van zijn leven ervaren.
Van-flatgebouw-springende meisjes, boze vriendinnen, ziekenhuisbezoekjes en intimiderende
Onbekende Personen die hem lijken te achtervolgen en te bespioneren. Die arme
stakker, met zijn vreemde ochtend, werpt moedeloos een blik door de
ziekenhuisdeuren waar de baliemedewerkster inmiddels een kop hete thee met
biologisch-verantwoorde speculaaskoekjes naar binnen werkt tijdens het typen op
het toetsenbord en het ogen kilometers af laten leggen over de wegen van
woorden op het computerscherm, en beluit dat de beste optie zou zijn om
zichzelf te begeven naar zijn appartement, daar zijn bed in te duiken en er
nooit meer uit te komen (behalve voor belangrijke dingen als eten, drinken, de
webpagina van zijn e-mail te verversen, plus het knuffelen van zijn lieve,
zwartharige monstertje). Het terugbellen van Annastacia heeft ook niet veel nut,
haar korte lontje is volgens zijn geringe hoeveelheid aan mensenkennis vast
allang opgebrand, en het telefoontje van die Onbekende Persoon geeft hem een
onveilig gevoel nu hij in de buurt van het ziekenhuis is (niet alleen in de
buurt van het ziekenhuis, vreest hij).
Slechts enkele meters zijn afgelegd
door zijn vermoeide spaghettislierten als hij plots een hard gevaarte op zijn
kruin voelt stuiten. In zijn ooghoek ziet hij een perfect gevormde eikel op de
grond vallen, en geïrriteerd werpt hij een vluchtige blik op de lucht, waarna
hij tot de conclusie komt dat er geen enkele boom en geen enkele eekhoorn te
bekennen is. Tenzij er vliegende eekhoorns bestaan, denkt hij. Een zucht van frustratie
ontsnapt aan zijn lippen en hij tilt zijn rechtervoet op, niet eens nadenkend
over het feit dat er ooit (voor, in hoeverre, dat mogelijk is) misschien een
eikel-invasie zou kunnen ontstaan met een koelbloedige leider die hem als
eerste slachtoffer heeft uitgekozen.
Zodra de tweede eikel op zijn kruin
neerdondert werpt hij een woeste blik op de lucht, waarna deze gauw omslaat in
verbijstering. Honderden eikels vallen uit de lucht, zomaar, uit het niets, van
plan zijn hoofd te bombarderen, en met ogen zo groot als de volle maan rent hij
verschrikt terug naar het houten bankje, waar hij op neerploft.
Zodra de stof van zijn spijkerbroek het
bankje raakt, stoppen de eikels met het vallen uit het niets en belanden allen
op een perfect geordende stapel die op ongeveer een centimeter afstand van hem
zich heeft gehuisvest. Hij steunt op zijn elleboog en veegt met de rug van zijn
hand het zweet van zijn voorhoofd.
“Wat doet u nou weer?”
“Ik doe mijn baan.”
“U weet best wat ik
bedoel! Hij moet bij haar uit de buurt blijven! Ze is veroordeeld, weet u nog?”
“Niet zo agressief,
Bernhard. En ik weet dat ze veroordeeld is. Ik heb namelijk een uiterst perfect
geheugen.”
“Ik wil dat u ons
plan niet tegenwerkt!”
“Plan? Bernhard,
iedereen hier weet dat jullie nooit een plan hebben als een veroordeelde het
Aarderijk betreedt. Jullie zitten maar wat stom achter dat scherm te kijken of
de Engel die jullie hebben gestuurd het slechter heeft bij de mensen, en als
dat niet zo is, brengen jullie daar verandering in. Dat heeft het recht niet om
een plan genoemd te worden.”
“En waarom loopt u
ons dan bij ons ‘heeft-het-recht-niet-om-een-plan-genoemd-te-worden’ plan in de
weg? Ze heeft in ’s Hemelsnaam één van de kostbaarste dingen van het Hemelrijk
verkocht!”
“En wie zegt dat ze
dat heeft gedaan? Volgens mijn uiterst perfecte geheugen stemden jullie
oneerlijk, zoals altijd.”
“We mochten haar niet
in het Hemelrijk houden, uit bescherming voor onszelf en ons volk. Haar hier
houden zou het gevaarlijkste idee ooit zijn!”
“Gevaarlijk? Volgens
mij is uw gevoel van humor een beetje extravagant, Bernhard. Volgens mij is het
de angst die u drijft.”
“Angst? Niets angst!
Het is verstand.”
“Men kan iets niet
gebruiken als men het niet heeft, Bernhard. Ik doe wat ik wil en u kunt me
zoveel tegenspreken als u wilt, maar u weet zelf ook wel dat ik machtiger ben.”
“Meneer
Johnson? Bent u toch gebleven? Als u dat had gezegd had ik u thee met speculaas
gegeven! Bent u gebleven vanwege de overhoring? Ja? Oké. Dat is fijn. We
beginnen direct.” De baliemedewerkster schuift op haar bureaustoel naar de
telefoon terwijl ze hem wenkt te naderen en het bankje achter hem te verlaten.
Zodra er een zuster binnen komt wandelen met een snelle tred veert hij op van
het bankje en snelt naar de ziekenhuisdeuren.
“Meneer Johnson? Volgt u mij,
alstublieft.”
Hij volgt de zuster door smetteloos
witte gangetjes, langs openstaande deuren waar patiënten in hun bed liggen te
slapen en langs gesloten deuren waar wordt geopereerd of waar de toiletten
huisvesten. De zuster stopt voor een gesloten deur, waarna ze deze opent en
naar binnenstapt.
Net zoals de gangen waar ze zojuist
doorheen liepen, is de kamer smetteloos wit. Er staan echter geen
ziekenhuisbedden met ziekenhuispatiënten, noch een toilet of operatietafel. Het
enige wat de kleine ruimte vult zijn een lichtgrijs-gekleurd bureau, een
grijs-lederen stoel waar de zuster inmiddels op heeft plaatsgenomen en
eenzelfde stoel waar hijzelf langzaam op plaatsneemt.
“Bent u er klaar voor?”
Een knik als reactie volgt.
“Oké, dan beginnen we.” De zuster
glimlacht hem vriendelijk toe. “Wat was de tijd dat het ongeluk voorviel?”
Gedachten en herinneringen bombarderen
zijn verstand, en hij moet voor een paar seconden zijn slapen masseren voordat
hij de kloppende pijn kan negeren en rustig na kan denken.
“Eh… ik- ik was bezig aan mijn
ochtendwandeling die ik elke ochtend maak. Ik- en… ik was op weg naar het
centrum om koffie te drinken in mijn favoriete café met mijn vriendin. Ik…
denk… dat het rond tien uur was toen ze sprong en ik haar opving. Iets van tien
over tien, of zoiets dergelijks.”
We laten het feit even achterwege dat
we het feit al eerder achterwege hebben gelaten dat zijn gevoel voor tijd niet
wordt beschouwd als betrouwbaar.
De zuster kijkt naar haar horloge,
fronst dan, en krabbelt wat op een papiertje.
“En wat is er precies gebeurd toen ze
sprong en u haar opving?” Ze kijkt van het papier dat voor haar ligt naar hem,
en dan weer terug, terwijl ze haar pen in de aanslag houdt.
“Nou… ze viel- ze sprong. En ik ving
haar. En… ik belde het alarmnummer, maar er nam niemand op.” Hij grimast, en
schudt zijn hoofd. De meest ongeloofwaardige leugens vormen zich in zijn hoofd.
Eerst de tunnel, nu het alarmnummer. “Wel, ik denk dat ik het verkeerde nummer
heb ingetoetst…” Hij moet de neiging om zichzelf tegen zijn voorhoofd te slaan
onderdrukken, maar glimlacht als de zuster hem begripvol aankijkt.
“Op dat soort specifieke momenten raakt
men vaak in paniek en kan men niet meer helder nadenken. Niemand verwijt u
iets.”
Geschrokken staart hij haar aan. “U
bedoelt toch niet…”
“O, nee! Nee! Ze was er zwaar aan toe,
maar we hebben haar kunnen redden.” Ze glimlacht vriendelijk naar hem en drukt
op de achterkant van de pen waardoor de punt wordt ingetrokken. “Nu we het toch
over haar toestand hebben, vroeg ik, tezamen met mijn collegae af of u wat meer
informatie tot uw bezit heeft over haar en haar toestand.”
Verward spant hij zijn
linkerwenkbrauwspier aan, waarna hij hoofdschuddend zijn gezicht in zijn
handpalmen verbergt. “Ik weet niet wat u bedoelt…”
“Haar longen lijken niet goed te functioneren.
Ze had een geklapte linkerlong, en toen we probeerden haar long op te pompen
met oxigenium ontstoken haar bronchiën en stierven een aantal van haar
longblaasjes af. Het lijkt alsof ze nog nooit oxigenium heeft ingeademd en hier
niet goed mee om kan gaan, alsof haar lichaam het beschouwt als een virus. Ze
heeft een lichte hersenschudding en lijdt aan retrogade amnesie. Dit wordt
veroorzaakt door het afweersysteem van de hersenen, dat helpt traumatische
ervaringen beter te verwerken. Ze is nu in een waas van bewustzijn en
onbewustheid, en zodra ze daaruit ontwaakt zal ze zich langzamerhand weer
dingen kunnen herinneren.”
“Wat? Ze zouden haar geheugen wissen!
Over alles. Alles! Ze zou het niet mogen herinneren. Ze moet alles zijn
vergeten en er ook nooit achter komen, zoals het gaat bij ieder ander! Wat is
er mis gegaan?”
“Misschien is ze toch
onschuldig…”
“Houd u erbuiten!”
Ze
glimlacht geruststellend naar hem. “Het komt allemaal goed.”
Plots slaat haar vriendelijke houding
over in een nerveuse en begint ze aan een krul van haar rode haren te
friemelen. “Wat eigenlijk de reden is dat ik u dit alles vertel, is omdat we
iets bij haar hebben gevonden wat… abnormaal… is. We hebben littekens op haar
schouderbladen gevonden, en uit de dichtgegroeide wonden staken spierwitte
veren. We hebben een röntgenscan gemaakt van haar wervelkolom en schouderbladen
en tot onze verschrikking kwamen we tot de conclusie dat er nooit eerder
vernomen beenderen vanaf haar borstwervels naar haar schouderbladen zijn gevestigd.
Wij weten niet hoe dit komt, of dat er meerdere personen zijn die deze vreemde
constructie hebben. U heeft waarschijnlijk zelfs minder wetenschap dan wij,
maar toch wilden wij het met u mededelen en vragen of u, als u mogelijke opties
hebt, het aan ons zou willen voorstellen. Wij zouden dat erg appreciëren.” Ze
knikt hem toe, en hij staart naar de smetteloos witte muur achter haar,
proberend het overschot aan informatie te verwerken en zichzelf afvragend of
hij ook nooit eerder vernomen beenderen ergens in zijn lichaam heeft.
“Waar
is Christien? Ze is weg! Gewoonweg-weg-weg! Weet je wat dat betekent? Dat een
Engel gewoonweg-weg-weg-weg-weg is? Dit is catastrofaal–dit is een regelrechte
ramp-ramp!”
“U, Bernhard. Voor
jou is het u. En ik dacht dat u de schermbewaker was?”
“Dat ben ik ook! De
enige echte! Ik bewaak het scherm als een havik! Niets gaat aan mij voorbij!”
“U
mag haar blijven opzoeken. Dat zal ze fijn vinden. Volgens de databank van de
overheid heeft ze geen levende familieleden meer, dus wat gezelschap zal
gewaardeerd worden.”
Hij knikt en steekt zijn hand uit
terwijl hij de grijs-lederen stoel naar achteren schuift. “Ik zal erover
nadenken. Bedankt voor de inlichting…” Vragend bestudeert hij haar kleding op
zoek naar een naamkaartje die hij nooit zal weten te vinden.
“Christien. Noem me maar gewoon
Christien.” Ze ontbloot haar tanden en pakt zijn uitgestoken hand vast, waarna
ze deze schudt.
“Wel, bedankt, Christien.” Hij laat
haar hand los, en wandelt de deur uit, door de gangen van het spierwitte,
smetteloos schone gebouw, terwijl hij dwaalt, dwalen zijn gedachten ook.
“Goed werk, Christien.”
“Ik kan niet anders.
Ze is mijn-”
Piep.
Piep.
Piep.
Verbinding verbroken.
Zachte fluisteringen, o zo zacht.
Dichtbij, maar toch
ook weer mijlenver weg. Alsof mijn vingertoppen de woorden kunnen strelen, maar
als ik ze probeer vast te grijpen, glijden ze door mijn vingers alsof ze
ontastbaar zijn, zoals de wolken.
De wolken… zijn ze
echt ontastbaar?
Voorzichtig probeer
ik mij te bewegen, de zachte pluimen tussen mijn fragiele vingers te laten
glijden, de lichte lucht te omarmen, maar ik blijf roerloos liggen.
Fluisteringen.
Luider, dichterbij. Anders, niet zo zacht en helder als die van een Engel,
vreemd, maar toch vertrouwd… aangenaam.
Luider, luider. Onverstaanbaar
maar alles zeggend.
Woorden,
lettergrepen, stormrammen die mijn muur van vergetelheid aan stukken slaan. De
muur die met tweeëntwintig man is gebouwd toen-
Mijn adem, verstikt.
Een ademhaling, een
woord, een lettergreep, een fluistering.
Roerloos,
bewegingsloos. Mijn spieren, verlamd.
Inspanning,
uitputting.
Fluisteringen, weg.
Adem, weg. Gevoel, weg.
Geschreeuw. Steken in
hoofd, pijn in oorschelp, schuurpapier in longen.
Adem, lucht,
zuurstof.
Licht, fel, verblind.
Mijn adem, verstikt.
Mijn long,
ineengekrompen.
Mijn hart, snel, ruw,
pijnlijk.
Mijn oogleden, zwaar.
Duisternis,
duisternis.
Licht, fel, verblind.
Duisternis,
duisternis.
Flits, herinnering,
ontmoeting, vriendschap, gevoelens, afscheid, leugen.
Mijn hart, snel, ruw,
pijnlijk.
Mijn ribben,
gebroken.
Mijn adem, verstikt.
Lucht, zuurstof,
snel, ruw, pijnlijk.
Mijn hart, snel, ruw,
pijnlijk.
Mijn ribben,
doorboord.
Geschreeuw.
Mijn hart.
Mijn long.
Mijn hersenen.
Mijn adem, verstikt.
Licht, fel, verblind.
Mijn oogleden, zwaar.
Duisternis,
duisternis.
Flits, herinnering,
vleugels.
Licht, fel, verblind.
Duisternis,
duisternis.
Ik val.
-------------------------------------------------------------------------------------------------
VI
Langzaam en voorzichtig ontluik ik het
zicht, dat ver van mij afgesloten was door de wimpers die zich als sloten in
elkaar haakten, met oogleden als ondoordringbare muren. Na al die tijd als
gevangene opgesloten te hebben gezeten in het donker, voel ik een vreemd gevoel
van argwaan, ongeloof, en blijdschap. Het felle licht begroet me, omhelst me,
verblindt me met zijn schoonheid, breekt me, versplintert me, verbant me naar
de duisternis waaraan ik ben ontsnapt.
Mijn wimpers,
gesloten. Ze zonderen me af van mijn diepste wens.
Mijn oogleden,
versperrend. Geen kans dat ik kan ontsnappen.
Ik wil schreeuwen,
mijn stembanden laten schuren als hout, met de lucht als schuurpapier dat mijn
keel laat branden. Ik wil huilen, mijn ogen laten prikken als gif. Ik wil
verwoesten, de tralies aan stukken breken als fragiele botten.
Woorden,
fluisteringen… ik wil ze plaatsen op een rij, de letters verbuigen tot
woordenreeksen die ik kan begrijpen.
Stemmen, melodieuze
klanken… ik wil ze vastgrijpen, de wonderlijke teksten die zij verhalen
aanhoren. De letters als muzieknoten aan elkaar rijgen om kakofonieën en
melodieën te produceren.
“Maar ik meen het. Ik
zag haar ogen opengaan.”
“Misschien heeft u
het u gewoon ingebeeld, meneer Johnson.”
Stilte, geruis… een
vervanging voor de zinnen die nu onuitgesproken gedachten blijven.
“Ik weet het zeker.
Ik heb me niets ingebeeld…”
Een zucht… moedeloos,
teleurgesteld, hopend op de verwoording van geloof. Is het niet
onwaarschijnlijk dat slechts één enkele luchtuitstoting zoveel emoties met zich
meedraagt, zoveel emoties laat spreken zonder woorden te gebruiken?
Gekraak, een
windvlaag, een dichtgeslagen deur.
Voorzichtig, behoedzaam,
steek ik de sleutel in het slot van mijn wimpers, kijk ik weifelend door de
tralies naar het felle witte licht. De muren verschuiven, creëren een ruimte
waarin ik mijn vleugels open kan slaan om mijn vrijheid tegemoet te vliegen.
“Mevrouw!” De stem
klinkt luider, duidelijker, dichterbij. Alsof ik in een waas tussen dromen en
klaarwakker heb gedwaald en nu het pad naar de realiteit heb gevonden en deze
bewandel.
Gekraak, een
windvlaag, een openende deur.
“Wat is er, meneer
Johnson?”
Voetstappen weergalmen
door de ruimte, gonzen door mijn hersenpan.
“Ze is wakker…”
Het galmende geluid
nadert, en verdwaasd knipper ik een aantal keren als een schaduw de lichtval
blokkeert.
“O, Goddank… ze is
echt wakker!”
De schaduw verdwijnt
weer, en het licht overspoelt me, geeft me het gevoel dat ik er elk moment in
kan verdrinken.
“Emma! Haal
Christien! Onze patiënt in kamer 0.12 is wakker!”
Voetstappen
weergalmen door de ruimte, gonzen door mijn hersenpan. Eén paar, twee paar,
drie paar voeten veroorzaken pijnlijke scheuten in mijn oren, in mijn hoofd, in
mijn lichaam. Langzaamaan sterven de geluiden weg, worden schreeuwen
fluisteringen en ontspannen mijn aangespannen spieren zich. Mijn oogleden
vallen dicht, muren omringen me. Wimpers verstrengelen zich, sloten sluiten me.
Warmte, vingers,
strelen mijn huid, houdt me vast alsof ze bang zijn me te verliezen. Alsof ze
bang zijn dat ik los laat en me laat neerstorten in een eindeloos ravijn. De
vingers zijn mijn touw en ik voel mezelf wegglijden in het diepe, mijn vingertoppen
het touw omklemmend, mijn lichaam bungelend aan de rand. Ik glij weg, ik glij weg, ik glij weg…
“Ze is weer
weggevallen…”
Zacht strijken mijn wimpers over mijn
wangen wanneer ik een aantal keer voorzichtig knipper om niet verblind te
worden door het schitterende witte landschap dat zich voor mij uitstrekt. In de
verte zie ik twee kinderen in witte gewaden rondrennen, achter elkaar aan
huppelen en om elkaar heen springen, en als een fluistering baant het geluid
van gelach zich een weg door mijn oorschelp, om daar binnenin op te worden
genomen als een zachte, vreugdevolle klank.
Het felle witte licht
van het landschap vervaagt. Mijn zicht wordt scherper, mijn gehoor wordt
sterker. Ik onderscheid de witte gewaden van het witte landschap en zie dansende
kastanjebruine krullen die op en neer deinen met elke stap die wordt gezet,
terwijl naast haar een jongen met donkerblonde haren haar probeert te kietelen.
“Daniël!” Lachend
werpt het meisje zich op de grond, en in een flits zie ik haar hemelsblauwe ogen
en bloedrode lippen.
Klaarwakker, met de
wetenschap dat de twee kinderen voor mij Daniël en ik zijn, zet ik me af van de
grond, en zodra ik recht sta nader ik de twee. De één nog steeds liggend op de
grond, moeizaam proberend overeind te krabbelen, en de ander ver vooruit
rennend om een grote voorsprong te bemachtigen en te behouden.
“Aimée?” Twijfel
weerklinkt in zijn stem wanneer hij snelheid mindert en uiteindelijk stil
staat, starend naar een punt in de verte, wachtend op het meisje dat
geruststellend een arm om zijn schouder slaat.
“Wat is er, Daan?”
“Z-zie jij dat ook?”
Verward kijkt het
meisje om zich heen, de omgeving afspeurend naar een teken van ander leven
behalve dat van hen. “Wat zou ik moeten zien, Daniël?” Bezorgdheid vult haar
hart wanneer de jongen trillend zijn arm omhoog trekt en met zijn wijsvinger
naar het niets in mijn richting wijst. “Ik zie niets, Daan… Misschien verbeeld
je het je gewoon…”
Zijn lippen scheuren
zich van elkaar los om een protest te leveren, maar er komt geen geluid uit
zijn keel. Hij slikt een aantal keren, waarna hij het meisje verdwaasd
aankijkt. “Dat zal het wel zijn, ja…”
Het meisje pakt zijn
hand vast en verstrengelt haar vingers met de zijne. Ze laat zich zakken en
trekt hem aan zijn hand mee, zodat ze beiden op het vochtige gras zitten. Ze
glimlacht naar hem en geeft een bemoedigend kneepje in zijn hand. “Wat zag je?”
Weifelend kijkt de
jongen om zich heen, schuw. Als een klein vogeltje dat zich bewust is van de
aanwezigheid van een roofvogel, zoekt hij met zijn ogen de omgeving af, waarna
uiteindelijk zijn blik op mij blijft rusten. Zijn ogen zijn drilboren die mijn
lichaam willen vernietigen, om daarna mijn kwetsbare ziel in flarden te
scheuren. “Een meisje…” zegt hij dan, zijn blik nog steeds borend door de korst
van mijn masker. “Spierwitte huid, zwarte haren, zwarte lippen, een zwarte
jurk, zwarte vleugels en- en… hemelsblauwe ogen. Hemelsblauwe ogen die zwarte
vlammen uitstoten…” Zijn hartslag versnelt, en hij haalt onregelmatig adem. “Ze
draagt het merkteken…”
Op het cruciale punt,
waar de drilboren de laatste laag zijn genaderd en er alleen maar houtsnippers
het zicht blokkeren, weergalmt een schrille kreet van angst en pijn door het
witte landschap. Verschrikt scheurt hij zijn blik los en bezichtigt het meisje
dat naast hem op de grond ligt. Haar hart is doorboord met een inktzwarte pijl
afkomstig van eenzelfde zwartgekleurde ebbenhouten boog die ik in mijn handen
heb geklemd. Haar bloed verkleurt en verandert van cadmiumrood naar inktzwart,
en een diepblauwe gloed omringt de wond, kruipt door haar aderen en laat deze
fel afsteken tegen haar lijkbleke huid.
“Aimée!” Gehaast
grijpt hij haar hand stevig beet, jammerend fluistert hij sussende woorden in
haar oor, strijkt hij over haar zijdezachte haren, terwijl de zoute tranen over
zijn wangen stromen. Machteloos kijkt hij toe hoe de pupillen van het meisje
verkleinen tot de grootte van een speldenknop, hoe haar huid bleker en kouder
wordt, haar spieren alsmaar weker worden, haar longen stoppen met het omzetten
van zuurstof en haar hart stopt met kloppen.
“Jij!” Schreeuwend
draait hij zich om, veegt hij ruw met de rug van zijn hand de tranen van zijn
wangen en trekt hij de inktzwarte pijl met een harde ruk uit haar borstkas.
Een pijnscheut steekt
in mijn hart, en met elke stap die hij zet om zich naar mij voort te bewegen
wordt de onbekende druk op mijn borstkas immenser. Langzaamaan zak ik door mijn
knieën, val ik op de grond voor zijn voeten. Met alle energie die ik nog bezet
hef ik mijn hoofd zodat ik mijn laatste blik op hem kan werpen. Woede fonkelt
kwaadaardig in zijn ogen, en het vuur dat daar huist lijkt te ontvlammen
wanneer hij de pijl door mijn hart steekt. De pijn is verslindend, schreeuwen
lijkt zo aantrekkelijk, maar er komt geen geluid uit mijn keel. De druk op mijn
hart bereikt de pijnlijkste fase, verspreidt de pijn door mijn hele lichaam, en
verdwijnt dan abrupt.
“Aimée?” Zijn stem
slaat over, is de moker die zijn masker doet breken. Verwoed zoekt zijn hand
naar de mijne, terwijl zoute waterdruppels in mijn wond druppelen. “Het spijt
me zo…”
Tranen biggelen,
stromen als watervallen en druppelen als regen, glijden over mijn lichaam alsof
ik een rots ben. Slechts een klein obstakel dat makkelijk gesleten en vernietigd
kan worden.
Zijn ogen zijn zwarte
gaten, en ik word verslonden door de duisternis.
“I-ik wist d-dat je
d-dat zou d-doen…”
Onregelmatig vult en verlaat de
zuurstof mijn lichaam terwijl ik badend in mijn kleffe zweet op een dun laken
lig. Angst overspoelt me, verdrinkt me met zijn kracht. Ik wil vluchten voor
wat op mijn netvlies geprojecteerd wordt. Weg,
weg, weg.
Ik duw mezelf
zittende, probeer mijn ademhaling onder controle te krijgen, tegen de
duizeligheid te strijden. Een lichtflits die mijn hersenpan doorboort, mijn
lichaam elektrocuteert. Mijn ogen knijpen samen, mijn lichaam is te zwak, valt
terug op het laken en veroorzaakt de hevige donder die door mijn hersenen
galmt. Duisternis omringt me, creëert een donkere achtergrond waarop mijn nachtmerrie
als film wordt afgespeeld. Telkens weer Daniël met zijn inktzwarte ogen die
vroeger bladgroen waren. Zijn ogen waren bladgroen toen hij me opzocht… toen
hij- een schelle gil ontsnapt uit mijn mond als het beeld van Daniël veranderd
in een demon wordt geprojecteerd in de duisternis. Ik haal uit naar de
projectie, mijn nachtmerrie, Daniël. Ik haal uit naar de duisternis, op zoek
naar mijn zusje, bang voor wat Daniël met haar zal doen.
“Emily?”
Geen reactie.
“Ems? W-waar ben je?”
Mijn stem trilt, mijn lichaam rilt en mijn hart slaat op tilt. Ik sla mijn
armen over elkaar en wrijf voorzichtig over mijn bovenarmen, waarna ik verderop
iets in de schaduwen zie bewegen en direct mijn lippen op elkaar pers. Een
mannelijke vorm qua lichaamsbouw nadert me langzaam, en er schiet maar één
woord door mijn hersenen: Daniël.
Galmende voetstappen
weerklinken door de ruimte, en ik druk me steeds dichter tegen het laken aan,
alsof ik, als ik er lang genoeg tegenaan druk, erin op zal gaan. Zweetdruppels
glijden naar onderen, drukken zich tegen het laken aan en gaan erin op. Ik zou willen dat ik een druppel was…
Voor een ogenblik
houden de voetstappen stil. Een klik, een fel licht dat in mijn ogen brandt en
tranen laat opkomen die ik uit alle macht wegknipper.
“Gaat het?” Een
jongen die ik nog nooit eerder heb gezien kijkt me bezorgd aan terwijl hij me
nadert. Een opgeluchte zucht verlaat mijn lippen, maar wordt bijna onmiddellijk
vervangen door angst voor het onbekende en voor het vastgestelde. Het is niet
Daniël die hier voor me staat, wat betekent dat die demon nog in het Hemelrijk
zit en zich verkneukelt over de glimlachen die de Engelen hem schenken,
dankbaar voor het aangeven van mij, terwijl hij daar op zijn gemak snode
plannen smeedt waar de Engelen geen weet van hebben.
“W-wie b-ben jij?”
“Ik ben James,
aangenaam.”
Verward knipper ik
een aantal keer met mijn ogen als ik de uitgestrekte hand van de jongen zie. Ik
frons mijn wenkbrauwen en laat mijn blik door de ruimte glijden, op zoek naar
iets om het gesprek mee af te leiden. Ik voel me zelfbewust onder zijn blik,
alsof alles wat ik nu erger is dan wanneer ik het vroeger deed, alsof alles wat
uitmaakt en een geringe fout catastrofaal is.
Plotseling wordt mijn
blik getrokken door iets in mijn ooghoek; een hemelsblauwe kleur. Een
hemelsblauwe oogkleur van de jongen die op een plastic stoel tegenover mij zit.
Onwillekeurig siert een glimlach mijn lippen en beginnen mijn ogen te stralen.
“Aimée,” zeg ik
terwijl ik voorzichtig zijn hand schud.
“Wel, Aimée, je had
mijn vraag nog niet beantwoord. Hoe voel je je?”
Ik vertrek de
glimlach tot een rechte streep en staar naar een punt op de witte muur naast
James’ hoofd. “Leeg. Gevoelloos. Eenzaam. Verward. Gepijnigd. Verdrietig. Ik
voel me…” Bedachtzaam staar ik naar de muur, alsof daar ergens het antwoord op
staat geschreven maar het verborgen is. “Prima.” Na dat woord schiet mijn blik
weg van de muur, naar James’ gezicht, waarop nieuwsgierigheid en verwarring af
te lezen zijn. “Waarom ben ik hier?”
Een vreemde gloed
vult zijn irissen, en hij wendt zijn blik af. “Ik denk dat je dat zelf beter
weet…”
Verdwaasd kijk ik hem
aan. “Waarom ben jíj hier?”
Hij slaakt een zucht
en slaat zijn ogen op naar het plafond, waarna hij zijn gezicht in zijn handen
laat vallen en met zijn duim en wijsvinger over zijn oogleden wrijft. “Ik heb
je een soort van… gevonden… gered.”
“Gered van… wat?”
“De dood…”
Mijn hartslag
versnelt en mijn ademhaling wijkt van het gezonde ritmische kloppen af. Een
ongemakkelijke stilte volgt, en er heerst een gespannen sfeer in de kamer.
“Waar zijn we?” Mijn
stem klinkt schor, en de jongen kijkt fronsend naar de rubberen punten van zijn
linnen sportschoenen.
“In het St. Maria
Hospitaal in Londen.”
Er valt een baksteen
in mijn maag.
WOW komt er nog meer?
BeantwoordenVerwijderenTuurlijk! Dit is pas de proloog. (;
VerwijderenYESSS!!!!
BeantwoordenVerwijderen:D
VerwijderenEnjoy reading. x
Wauw! echt geweldig!!!!!! Ik wou dat ik zo kon schrijven!
BeantwoordenVerwijderenBedankt voor het compliment. :)
VerwijderenIk heb inmiddels het verhaal wat ik tot dan toe had herschreven, maar dit is nog de oude versie. Ik was van plan de herschreven versie er ook direct op te zetten, maar ik wacht nog even een moment aangezien ik nog niet helemaal zeker weet hoe ik het verder wil schrijven.